Volgends de informatie leven er op Spitsbergen evenveel
ijsberen als mensen. Ik beeld me in dat iedereen zijn eigen ijsbeer heeft,
zoals elke voetballer een kleine jongen heeft om samen het veld op te wandelen.
Je mag het dorp niet uit. Iedereen waarschuwt je voor
ijsberen, maar terwijl ik angstig rondkijk, op zoek naar een grote bewegende
witte vlek, word ik aangevallen door een stern, die vindt dat ik te dicht bij
zijn nest kom. In een duikvlucht vliegt hij met zijn scherpe snavel op mijn
hoofd af. Ik loop snel weg. Een joggende vrouw houdt een stuk drijfhout de
hoogte in en vertelt dat ze dan de stok –en niet jou- aanvallen.
In de supermarkt, het postkantoor en de dienst voor toerisme
zijn geweren en pistolen niet toegelaten. Ik controleer elke keer plichtsbewust of mijn broeksrits niet open staat.
In het dorp beklim ik een bergtop. Boven ligt een boek op je
naam in te schrijven. Het blijkt dat ik de 1331ste lul ben die dat
doet.
De dag later beklim ik met een gids een gletsjer in de buurt. In Turnhout is
het die dag 35°C, maar ik wandel door een sneeuwstorm. De gids draagt een
geweer en een 25 kilo zware rugzak vol veiligheidsmateriaal. Tijdens de
wandeling zien we geen dieren, alleen dode rendieren.
De dag nadat ik vertrek, wordt op Spitsbergen een man
aangevallen door een ijsbeer. Het doet me nadenken over het toerisme waar ik
zelf ook een deel van uitmaak. Misschien moeten we heel Spitsbergen maar
ontruimen en teruggeven aan de natuur.
Spitsbergen laat een diepe indruk op me na. Nooit heb ik zoiets
bruut gezien. Zelfs in de zomer is het leven hier hard. Het is zo overweldigend
dat je er stil van wordt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten